Als registeraccountant volg ik jaarlijks diverse cursussen om mijn vakkennis uit te breiden en op de hoogte te zijn van de nieuwste wet- en regelgeving.
Hieronder vindt u het laatste nieuws uit de sector. Wilt u weten hoe dit op uw onderneming of persoonlijke situatie van invloed is? Neem dan contact met mij op.
Een werknemer kan voor zijn dienstbetrekking bij een werkgever (hierna: hoofdwerkgever) ook in dienst zijn bij een andere werkgever (hierna: doorbetaler). De doorbetaler betaalt het loon aan de hoofdwerkgever, die het aan de werknemer betaalt en aangifte loonheffingen doet. Wat zijn de voorwaarden van deze doorbetaaldloonregeling?
Voorwaarden
Bij gebruik van de doorbetaaldloonregeling hoeft de doorbetaler geen loonheffingen in te houden en geen aangifte te doen. Deze regeling geldt als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Verzoek indienen
Om gebruik te maken van de doorbetaaldloonregeling moeten de doorbetaler, de hoofdwerkgever en de werknemer een verzoek indienen bij de Belastingdienst. De Belastingdienst stelt vast of u aan de voorwaarden voldoet. Pas na het ontvangen van de beschikking mag u de regeling toepassen.
Geen verzoek nodig
Als de werknemer een aanmerkelijk belang heeft in de doorbetaler en in de hoofdwerkgever kunt u de doorbetaaldloonregeling toepassen zonder toestemming van de Belastingdienst.
Voorbeeld
Henk heeft 100% van de aandelen in Holding BV (hoofdwerkgever). Vervolgens heeft Holding BV 100% van de aandelen in Werk BV (doorbetaler). Aan de voorwaarden van de doorbetaaldloonregeling wordt voldaan. Alleen Holding BV houdt loonheffingen in op het loon van Henk en moet aangiften loonheffingen indienen. Hiervoor is geen toestemming van de Belastingdienst nodig.
Werknemersverzekeringen
Is de werknemer bij de hoofdwerkgever verzekerd voor de werknemersverzekeringen? Dan geldt de doorbetaaldloonregeling ook voor de premies werknemersverzekeringen.
De doorbetaaldloonregeling geldt echter niet voor de werknemersverzekeringen als de werknemer alleen bij de doorbetaler is verzekerd.
Voorbeeld: werknemer is alleen bij de doorbetaler verzekerd
Jan is naast zijn dienstbetrekking bij Holding BV (hoofdwerkgever) in dienst bij Werk BV (doorbetaler). Hij is alleen bij Werk BV verzekerd voor de werknemersverzekeringen. U past de doorbetaaldloonregeling toe. U moet dan toch voor beide bv’s aangiften loonheffingen indienen. U vermeldt in deze aangiften het volgende:
Let op: De doorbetaaldloonregeling is een praktische regeling die dubbele administratieve lasten voorkomt. U moet wel aan de voorwaarden voldoen.
Een ondernemer besluit om een bedrag van €250.000 dat op verschillende bankrekeningen staat, niet meer tot zijn privévermogen, maar tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. dat verwerkt hij door in het privévermogen een schuld aan het ondernemingsvermogen te verwerken. De Belastingdienst corrigeert het volledige bedrag.
Standpunt ondernemer
De ondernemer stelt dat hij hiervoor mag kiezen. Hij heeft een onverdeeld aandeel van al zijn bankrekeningen tot een bedrag van € 250.000 als liquide middelen tot het ondernemingsvermogen gerekend.
Standpunt Belastingdienst
De Belastingdienst bestrijdt dat sprake is van ondernemingsvermogen. Volgens de Belastingdienst heeft de ondernemer, door alle bankrekeningen in box 3 voor het volledige bedrag als bezittingen aan te geven, de bankrekeningen tot het privévermogen gerekend. Het maakt daarbij niet uit dat de ondernemer een box 3-correctie heeft aangebracht voor zover de banktegoeden op de balans van de eenmanszaak als activa zijn verantwoord.
Rechter in hoger beroep
De rechter neemt aan dat de ondernemer zelf, voor zover al geen sprake was van verplicht privévermogen, de keuze heeft uitgebracht om de bankrekeningen tot het privévermogen te rekenen. Dat volgt uit de aangifte waarin de ondernemer alle bankrekeningen telkens voor het volledige bedrag tot de bezittingen van de rendementsgrondslag in box 3 heeft gerekend. Daar doet niet aan af dat belanghebbende op de fiscale balans van de eenmanszaak een bedrag aan liquide middelen heeft vermeld, zijnde een onverdeeld aandeel in het saldo van de bankrekeningen en dat hij een (nagenoeg) gelijk bedrag als schuld in box 3 in aanmerking heeft genomen. In zoverre volgt de rechter de Belastingdienst.
De ondernemer geeft aan dat hij met zijn keuze om een aanvullend bedrag van € 250.000 tot het ondernemingsvermogen te rekenen de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Dat bedrag is immers in de onderneming nodig om te komen tot een robuustere balans om in staat te zijn tot het financieren van de beoogde overname van een praktijk, inkoop in een maatschap en/of aanschaf van een woon-praktijkpand ter vervanging van het gehuurde pand.
De hoogste rechter heeft echter in het verleden als rechtskader aangegeven. Een belastingplichtige mag binnen de grenzen der redelijkheid een vermogensbestanddeel tot zijn bedrijfsvermogen rekenen. Maar die grenzen worden overschreden, als hij een bedrag, dat nog niet in de bedrijfskas is ingebracht dan wel daaraan is onttrokken en dat hij onder zich heeft gehouden of genomen, vermengd met zijn overige geldmiddelen, tot zijn bedrijfsvermogen rekent, ook al heeft hij het voornemen te zijner tijd uit zijn middelen gelden tot eenzelfde bedrag voor bedrijfsdoeleinden aan te wenden of in de bedrijfskas te storten.
Het bedrag van € 250.000 staat op de privé-bankrekeningen van de ondernemer. Dat bedrag is dus vermengd met privégeldmiddelen.
Oordeel rechter in hoger beroep
De ondernemer heeft de grenzen der redelijkheid overschreden door een met privévermogen vermengd bedrag van € 250.000 tot het ondernemingsvermogen te rekenen, ongeacht of hij in de toekomst mogelijk uitgaven ten behoeve van zijn eenmanszaak zal doen.
Let op: Als ondernemer heb u redelijk wat keuzevrijheid bij het toerekenen van vermogensbestanddelen aan het privé- of ondernemingsvermogen. Maar deze is niet onbeperkt. Uw adviseur kent de grenzen en helpt u bij de toepassing van de geldende rechtsregels.
Een 73-jarige man geeft na zijn pensionering onbevoegd Duits op een middelbare school. Hij volgt een lerarenopleiding om alsnog bevoegd voor de klas te mogen staan. Daarbij krijgt hij geen studiefinanciering. De Belastingdienst weigert de aftrek van zijn scholingskosten. Terecht?
Scholingsuitgaven
Volgens de wet zijn scholingsuitgaven de uitgaven die wegens het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor bijvoorbeeld lesgeld, cursusgeld, collegegeld, en door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.
Of een studie of opleiding is gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen, moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende twee criteria:
In dit geval moet de docent aannemelijk maken dat aan deze voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven is voldaan.
Het oogmerk
Volgens de docent stond hij onbevoegd voor de klas en zou het volgen van de lerarenopleiding ertoe bijdragen dat hij uiteindelijk bevoegd voor de klas zou kunnen staan. Volgens de Belastingdienst kon hij de werkzaamheden best blijven uitvoeren zonder diploma.
Volgens de rechter is aannemelijk dat de docent het oogmerk had om na de opleiding het beroep van leraar met een onderwijsbevoegdheid te gaan uitoefenen.
De redelijke verwachting
De docent voert aan dat er een groot tekort is aan leerkrachten Duits en verwijst daarbij naar berichten in de media. Volgens de Belastingdienst wordt er niet voldaan aan de tweede voorwaarde, aangezien de docent al geruime tijd de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Verder heeft belanghebbende geen informatie aangeleverd waaruit blijkt dat er in de jaren ná het volgen van de opleiding actie is ondernomen om inkomsten te verwerven met betrekking tot werkzaamheden als leraar Duits, aldus de inspecteur.
De rechter volgt ook hier de docent. Met name vanwege het lerarentekort was het in redelijkheid te verwachten dat de docent, ondanks zijn leeftijd, na de opleiding daadwerkelijk het beroep van bevoegd leraar Duits zou kunnen gaan uitoefenen. Er bestaan namelijk speciale bemiddelingskantoren, die zich met name richten op oudere onderwijsprofessionals en waarvoor de docent werkzaamheden heeft verricht. Volgens de rechter kon de docent redelijkerwijs verwachten dat hij na het volgen van de opleiding zijn oogmerk om het beroep van leraar Duits te beoefenen ook daadwerkelijk zou verwezenlijken.
Let op: Personeelstekorten doen zich in nagenoeg alle sectoren voor. De positie van ouderen op de arbeidsmarkt is veranderd. Vitale ouderen volgen opleidingen voor een baan. Jammer dat de Belastingdienst bij de toepassing van de aftrek van scholingsuitgaven deze ontwikkeling heeft gemist. De rechter corrigeert dat. Sinds 1 januari 2022 zijn studiekosten en andere scholingsuitgaven overigens niet meer aftrekbaar.
Een BV verleent aan haar directeur-grootaandeelhouder (DGA) pensioenrechten. Kort daarna overlijdt de DGA en gaat de BV weduwenpensioen uitkeren. Op enig moment spreken de weduwe en de BV af dat ze afziet van verdere uitkeringen. De Belastingdienst legt de BV een naheffingsaanslag van ruim € 500.000 op wegens prijsgeven van pensioenrechten. Ten onrechte, volgens de BV, omdat de pensioenovereenkomst nooit was ondertekend.
Wettelijke regeling
Indien op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling, verzekerd in eigen beheer, wordt prijsgegeven, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de (gewezen) werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak. Dit geldt voor zover de aanspraak voor verwezenlijking vatbaar is. Zo staat het in de wet.
Om te beoordelen of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, beoordeelt de rechter eerst of sprake was van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling en in het bijzonder of deze was gebaseerd op een rechtsgeldige pensioenovereenkomst.
Standpunt BV
De BV stelt zich op het standpunt dat geen rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, omdat de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst niet zijn ondertekend (waardoor niet aan het wettelijke schriftelijkheidsvereiste is voldaan) en omdat in de praktijk niet aan de voorwaarden in de aanvullende arbeidsovereenkomst is voldaan. Ook wijst de BV erop dat het volgens de toen geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet was vereist dat de directeur-grootaandeelhouder schriftelijk ermee instemt dat de pensioentoezegging van de vennootschap niet extern wordt ondergebracht en stelt de BV dat dit niet is gebeurd. Omdat geen sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst, kan volgens belanghebbende ook geen pensioenvoorziening op de balans zijn gevormd. Bovendien kan de DGA, gelet op de datum van zijn overlijden geen goedkeuring hebben verleend aan de vorming van een pensioenvoorziening op de balans.
Standpunt belastingdienst
De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat wel een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand is gekomen en, daaruit voortvloeiend, een pensioenvoorziening is gevormd.
Overwegingen rechter
De rechter stelt voorop dat rechtshandelingen van de BV jegens de enig aandeelhouder schriftelijk moeten worden vastgelegd, tenzij deze rechtshandelingen tot de gewone bedrijfsuitoefening van de vennootschap behoren. Indien niet is voldaan aan deze voorwaarde, dan kan de rechtshandeling ten behoeve van de BV worden vernietigd. Ook kan de rechtshandeling − achteraf − worden bevestigd door degene die de vernietigbaarheid kan inroepen.
De rechter is van oordeel dat in deze zaak sprake is van een rechtsgeldige pensioenovereenkomst die schriftelijk is vastgelegd door middel van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst. Ook is daarmee schriftelijk vastgelegd dat het ouderdomspensioen niet extern wordt ondergebracht, maar het weduwen- en wezenpensioen wel. De ontbrekende handtekeningen doen daar niet aan af. Uit de wet volgt namelijk niet dat ondertekening een voorwaarde is voor het schriftelijkheidsvereiste.
Daarnaast is de rechter van oordeel dat ondertekening van de notulen en de aanvullende arbeidsovereenkomst in deze situatie niet noodzakelijk was, aangezien de wilsovereenstemming tussen de BV en de DGA door het opstellen van de documenten ten behoeve van de DGA als bestuurder en enig aandeelhouder al vaststond. Bovendien is de pensioenovereenkomst naderhand bekrachtigd, doordat de BV en de weduwe zijn gaan handelen op grond van die pensioenovereenkomst door het opnemen van een pensioenvoorziening op de balans en het betalen en ontvangen van de uitkeringen.
Oordeel rechter
Volgens de rechter is er dus sprake van een pensioenovereenkomst tussen de BV en de DGA en dus van een rechtsgeldige pensioenregeling. Dat de DGA door zijn overlijden niet zelf een goedkeuring aan de jaarrekeningen heeft kunnen geven, dus evenmin een goedkeuring aan de vorming van een pensioenvoorziening, doet hier niet aan af. Aangezien volgens de rechter een rechtsgeldige pensioenovereenkomst tot stand was gekomen, was de BV ook verplicht om een pensioenvoorziening op de balans te vormen.
De weduwe had tot de vaststellingsovereenkomst over beëindiging van de uitkeringen een aanspraak uit een pensioenregeling. Met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst heeft de weduwe haar aanspraak op de pensioenuitkeringen prijsgegeven, omdat vanaf dat moment vaststond dat zij geen beroep meer zou (kunnen) doen op de pensioenovereenkomst. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
Let op: Ook een pensioenovereenkomst met de eigen BV die nooit is ondertekend, maar wel is uitgevoerd, kan gelden als rechtsgeldige pensioenovereenkomst. Als de BV achteraf stelt, om belastingheffing bij prijsgeven van de aanspraak te voorkomen, dat er nooit een pensioenregeling is geweest, gaat de rechter daar niet in mee.
Woon-werkverkeer met een ter beschikking gestelde auto geldt voor de BTW als privégebruik. Er is een wettelijke regeling die de aftrek van BTW daarom beperkt. Maar als werknemers thuiswerken en nagenoeg alle afspraken vanuit huis doen, geldt de woning dan niet als werkadres? Is dan de bijtelling privégebruik voor de BTW niet veel te hoog? Over deze vragen heeft de hoogste rechter zich onlangs uitgesproken.
Een werkgever die hierover procedeerde, stelde dat het woonadres van de werknemers, door de mogelijkheid daar te werken, ook een werkadres wordt. Daarom kan het woon-werkverkeer van deze werknemers worden gelijkgesteld aan de ritten van werknemers tussen verschillende bedrijfsadressen, welke ritten in elk geval zakelijk zijn.
Hoofdregel
De rechter stelt voorop dat het onder normale omstandigheden aan de werknemer is om zijn woonplaats te kiezen. De werkgever blijft buiten die keuze. Daarom dient de door de werkgever aan een werknemer ter beschikking gestelde auto normaliter privédoeleinden van die werknemer.
Uitzondering
Dat is alleen anders indien het wegens bijzondere omstandigheden, gelet op de behoeften van de onderneming van de werkgever, nodig is dat die werkgever voor dit vervoer zorg draagt. In zo’n bijzonder geval is het persoonlijke voordeel dat de werknemer door het vervoer geniet ondergeschikt aan de bedrijfsdoeleinden en is het daardoor als gebruik voor zakelijke doeleinden te beschouwen.
Thuiswerken
De omstandigheid dat werknemers een deel van hun werkzaamheden thuis kunnen uitoefenen, brengt niet mee dat deze uitzondering zich voordoet. De mogelijkheid voor werknemers om thuis te werken brengt geen wijziging in het karakter van de ritten die zij maken tussen hun woning en het kantoor van hun werkgever indien zij niet thuis maar op kantoor werken. Dat hun huis op andere momenten een plaats is waar zij hun werkzaamheden uitoefenen, doet hieraan niet af. Die omstandigheid heeft niet tot gevolg dat de belangen van de onderneming van de werkgever eisen dat deze voor dit vervoer van de werknemers zorgt, zoals dat evenmin het geval is bij werknemers die al hun werkzaamheden op kantoor uitoefenen.
Let op: Woon-werkverkeer blijft voor de BTW , ook bij veel thuiswerken, gelden als privégebruik, met een wettelijke aftrekbeperking.
Een werkneemster met een tijdelijke arbeidsovereenkomst tot 31 december, krijgt van haar werkgever tijdig een aanzegging einde contract. Na afloop van het dienstverband vordert ze van haar werkgever betaling van achterstallig salaris en de wettelijke verhoging. De werkgever geeft niet thuis, omdat hij het bedrijf aan een opvolger heeft overgedragen. Hoe oordeelt de rechter?
De rechter stelt vast dat de werkgever zijn bedrijf op 13 december heeft overgedragen aan de opvolger. Door die overgang van onderneming zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek de rechten en verplichtingen van de werkgever die op het tijdstip van de overgang op 13 december voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst met de werkneemster van rechtswege overgegaan op de opvolger.
Op grond van het Burgerlijk Wetboek is de werkgever wel nog gedurende een jaar na de overgang naast de opvolger hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, die zijn ontstaan vóór de overgang.
De werkneemster heeft binnen de wettelijke termijn van één jaar na de overgang op 13 december 2021 de werkgever aansprakelijk gesteld voor achterstallig loon.
De vordering zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de werkgever slechts aansprakelijk is voor het loon berekend tot de overgang op 13 december 2021. Omdat het loon van december niet tijdig is voldaan, is de werkgever de wettelijke verhoging verschuldigd. Deze beperkt de rechter gelet op de situatie tot 25% over het bedrag van het achterstallige loon, omdat dit billijk voorkomt.
Let op: Na overdracht van uw bedrijf kunt u door werknemers van het bedrijf rechtstreeks aansprakelijk worden gesteld voor betaling van achterstallig salaris uit de periode tot de overdracht.
Een keukeninstallateur heeft een zakelijke bus. Nadat keukens zijn geplaatst, moet hij soms nog kleine herstel- of vervangingswerkzaamheden doen. Voor deze servicewerkzaamheden gebruikt hij een Toyota Prius, die hij ook tot zijn bedrijfsvermogen rekent. Volgens de Belastingdienst is echter sprake van privévermogen, omdat het aantal zakelijke kilometers minder is dan 10% van de totale kilometers. Hoe oordeelt de hoogste rechter hierover?
Overwegingen hoogste rechter
Een personenauto die zowel voor ondernemingsdoeleinden als voor privédoeleinden wordt gebruikt, behoort in beginsel tot het keuzevermogen van de ondernemer.
Zo’n gemengd gebruikte personenauto vormt verplicht ondernemingsvermogen, en geen keuze- of privévermogen, als het aantal gereden privékilometers op jaarbasis minder bedraagt dan 500 kilometer.
Deze rechtsregel heeft alleen betrekking op de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht ondernemingsvermogen, en geldt niet als het gaat om de afbakening tussen keuzevermogen en verplicht privévermogen.
Daarvoor geldt dat de grenzen van de redelijkheid worden overschreden als de ondernemer een auto tot zijn ondernemingsvermogen rekent, hoewel deze uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (dat wil zeggen voor 90 procent of meer) voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Oordeel hoogste rechter
Voor een gemengd gebruikte personenauto betekent dit dat deze auto verplicht privévermogen vormt als het privégebruik daarvan, dat tot uitdrukking komt in het aantal gereden privékilometers op jaarbasis, 90 procent of meer bedraagt van het totale gebruik, dat tot uitdrukking komt in het totale aantal gereden kilometers. De Belastingdienst wordt dus volledig in het gelijk gesteld.
Let op: Als ondernemer hebt u geen volledige keuzevrijheid in het toerekenen van gemengd gebruikte bedrijfsmiddelen aan privé- of ondernemingsvermogen.
In het Deliveroo-arrest heeft de hoogste rechter geoordeeld dat er bij vrije vervanging sprake kan zijn van werken in dienstbetrekking. De modelovereenkomsten die zijn gebaseerd op vrije vervanging, zijn daarom niet langer bruikbaar. De Belastingdienst trekt de goedkeuring van deze modelovereenkomsten per 1 januari 2024 in. Werkt u met zo’n modelovereenkomst, dan hebt u tot 1 januari de tijd om de arbeidsrelatie opnieuw te beoordelen en zo nodig aan te passen.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde dat de bezorgers van Deliveroo werkten op basis van een arbeidsovereenkomst. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, hangt volgens de Hoge Raad af van de situatie. De verplichting om het werk persoonlijk uit te voeren is één van de elementen die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de arbeidsrelatie, maar niet doorslaggevend.
Gevolgen voor modelovereenkomsten gebaseerd op vrije vervanging
In de modelovereenkomsten die zijn gebaseerd op vrije vervanging, staat dat de opdrachtnemer zich vrij mag laten vervangen en dat er daardoor geen sprake is van een dienstbetrekking. Maar de uitspraak van de Hoge Raad zegt nu dat er bij vrije vervanging wél sprake kan zijn van een dienstbetrekking. Daarom trekt de Belastingdienst de goedkeuring van deze modelovereenkomsten in. Het gaat om de algemene modelovereenkomsten die gebaseerd zijn op vrije vervanging, maar ook om de brancheovereenkomsten en individuele overeenkomsten die op vrije vervanging zijn gebaseerd.
Hoewel het Deliveroo-arrest direct gevolgen heeft, trekt de Belastingdienst de goedkeuring pas per 1 januari 2024 in. Daardoor hebt u als opdrachtgever of opdrachtnemer enkele maanden de tijd om uw arbeidsrelatie opnieuw te beoordelen en eventueel aan te passen.
Wat doet de Belastingdienst?
Hebt u als individuele opdrachtgever of -nemer een modelovereenkomst gebaseerd op vrije vervanging aan de Belastingdienst voorgelegd? En heeft de Belastingdienst die goedgekeurd? Dan krijgt u uiterlijk 1 oktober 2023 een brief.
U krijgt geen brief als u een modelovereenkomst gebruikt die u niet zelf aan de Belastingdienst hebt voorgelegd. Ga in alle gevallen zo snel mogelijk aan de slag met het opnieuw beoordelen van de arbeidsrelatie en het zo nodig aanpassen daarvan. U hoeft dus niet op de brief te wachten.
Let op: De Belastingdienst legt, ondanks het handhavingsmoratorium, bedrijfsbezoeken af en doet boekenonderzoeken. De Belastingdienst kan dan arbeidsrelaties beoordelen om te bepalen of er in de praktijk sprake is van een dienstbetrekking. Daarbij wordt gekeken naar arbeid, loon en gezag. Concludeert de Belastingdienst dat er sprake is van een dienstbetrekking, dan krijgt u aanwijzingen waarmee u aan de slag kunt om de arbeidsrelatie aan te passen. De Belastingdienst legt geen correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen op, behalve als er sprake is van kwaadwillendheid.
Een controller heeft 96 vakantie-uren wel genoten, maar niet geregistreerd in het verlofsysteem. Daarna heeft hij deze uren laten uitbetalen. De werkgever vindt dit ernstig verwijtbaar, temeer omdat de controller verantwoordelijk is voor toezicht op en naleving van de integriteit binnen de organisatie. De werkgever eist ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van transitievergoeding. Terecht?
Standpunt controller
De controller wijst naar de werkgever. Aan het niet-registreren van de vakantie-uren ligt een langdurige discussie ten grondslag, waarin de werkgever zijn verantwoordelijkheid niet heeft genomen. De werkgever heeft ten onrechte toegestaan dat de werknemer structureel en een aanzienlijke hoeveelheid uren overwerkte. Het kan niet zo zijn dat een medewerker ruim 30% meer uren werkt dan is afgesproken. Op grond van goed werkgeverschap mag verwacht worden dat de werkgever in zo’n situatie een passende oplossing biedt en de werknemer op een passende wijze compenseert.
Overwegingen rechter: ontslag
Vaststaat dat de controller zijn vakantiedagen voor de mei- en herfstvakantie twee jaar opzettelijk niet in het verlofsysteem heeft geregistreerd. Nadat de werkgever hem hierop had aangesproken, heeft de controller de helft alsnog ingevoerd. De andere helft niet, omdat hij structureel veel overuren moest maken en deze vakantie-uren daarvoor slechts een bescheiden compensatie waren.
De werkgever betwist dat de controller de overuren heeft gemaakt. Hij heeft namelijk geen overzichten laten zien van wanneer hij welke uren heeft gemaakt en wat hij in die uren heeft gedaan. Voor de rechter staat daarmee niet vast dat structureel overuren zijn gemaakt.
De werkgever erkent wel dat de controller meermaals heeft aangegeven dat hij structureel teveel uren maakte, maar al bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst wilde de controller meer uren werken dan de werkgever kon aanbieden. De werkgever heeft meermalen aangegeven dat de controller beter moest prioriteren en dat hij teveel onnodig werk naar zich toetrok. Bovendien heeft de werkgever, na gesprekken over het gestelde overwerken en urenuitbreiding, geen toestemming verleend voor enige compensatie van overuren of urenuitbreiding.
Kennelijk heeft de controller zich hiermee niet kunnen verzoenen, waarna hij eigenhandig de beslissing heeft genomen om de gestelde overuren op andere wijze te laten compenseren, namelijk in de vorm van uitbetaling van genoten vakantie-uren. Met de werkgever is de rechter van oordeel dat deze handelwijze gezagsondermijnend en ontoelaatbaar is, helemaal voor iemand met de functie van controller.
Deze gedragingen van controller zijn naar het oordeel van de rechter zo verwijtbaar dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden. Gelet op de ernst kon, anders dan de controller aanvoert, van de werkgever niet worden verlangd dat hij zou volstaan met een waarschuwing of een goed gesprek. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden.
Overwegingen rechter: transitievergoeding
Van een controller mag volstrekt integer handelen worden verwacht. Daarvan is hier duidelijk geen sprake en de controller moet zich volgens de rechter ook bewust zijn geweest van het onoorbare karakter van zijn gedragingen. Daar komt nog bij dat de werkgever juist het onderwerp integriteit de afgelopen jaren hoog op de agenda had gezet en dat de controller hierbij vanuit zijn functie nauw was betrokken. Onder deze omstandigheden valt redelijkerwijs niet in te zien hoe de controller meent in zijn recht te staan door zo het heft in eigen handen te nemen.
Omdat de rechter het handelen van de controller kwalificeert als ernstig verwijtbaar, wijst hij het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding af.
Let op: In deze zaak eigent een werknemer zich via fraude toe waar hij meent recht op te hebben. Voor een controller onbegrijpelijk en ernstig verwijtbaar, zo meent ook de rechter. De vraag is waar de grens bij andere functies ligt. Waarschijnlijk is dan actiever ingrijpen van de werkgever vereist.
Ondernemers stellen regelmatig vragen over de aftrekbaarheid van kosten van eten en drinken. De aftrekbaarheid is voor de omzetbelasting anders geregeld dan voor de inkomstenbelasting. In een handreiking geeft de Belastingdienst een overzicht van de hoofdregels.
De aftrekbaarheid van de BTW is afhankelijk van de situatie. Is het voor eigen gebruik? Is het voor het personeel? En waar wordt gegeten en gedronken?
BTW: eten en drinken eigen gebruik
De kosten die een ondernemer voor zichzelf maakt door bijvoorbeeld eten in de supermarkt te kopen, zijn privékosten. De BTW op eten en drinken is dan niet aftrekbaar.
BTW: eten en drinken in horecagelegenheid
Betaalde BTW voor eten en drinken voor het personeel, zakenrelatie of voor de ondernemer zelf is niet aftrekbaar wanneer gegeten en gedronken wordt in een horecagelegenheid. Daarvan is sprake als eten en drinken ter plaatse wordt gebruikt in een hotel, pension, café, restaurant of aanverwant bedrijf door personen die daar voor een korte periode verblijven.
BTW: eten en drinken voor het personeel
Als een cateraar het eten en drinken verzorgt bij een gelegenheid voor het personeel (nieuwjaarsreceptie, jubileumfeest) in een ruimte die daarvoor speciaal is ingericht, zoals een partytent of een afgehuurde ruimte, dan is de BTW niet aftrekbaar.
Als sprake is van een bedrijfskantine in eigen beheer, is de BTW op eten en drinken wél aftrekbaar als de hoogte van de vergoeding die het personeel voor het eten en drinken betaalt zodanig hoog is, dat er geen sprake is van een bevoordeling van het personeel.
Ook als u eten laat bezorgen of afhaalt en gratis of tegen te lage vergoeding aan het personeel verstrekt, is de BTW aftrekbaar, maar dient de bevoordeling te worden gecorrigeerd.
Als de bevoordeling per werknemer op jaarbasis meer is dan € 227, moet u de betaalde BTW over de kosten voor deze personeelsvoorzieningen corrigeren.
BTW: horecabedrijf
De BTW op de inkoop van ingrediënten door een horecabedrijf is aftrekbaar als voorbelasting. Dit als het horecabedrijf deze goederen in zijn onderneming gebruikt voor het tegen betaling uitserveren van maaltijden en drank.
In de inkomstenbelasting zijn er regels voor zakelijke uitgaven. Dat zijn de uitgaven gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Uitgaven gedaan vanuit privébedoelingen zijn niet aftrekbaar van de winst.
Als de uitgaven voor voedsel en drank zijn gedaan met het oog op zakelijke belangen van de onderneming, komen deze uitgaven in aftrek op de winst. Er gelden echter wettelijke aftrekbeperkingen waarmee u bij de bepaling van de fiscale winst uit onderneming rekening moet houden. Voor uitgaven voor eten en drinken geldt een wettelijke aftrekbeperking.
Bij de toepassing van de aftrekbeperking heeft u de keuze uit 2 mogelijkheden:
Let op: De regels voor de inkomstenbelasting gelden niet alleen voor winst uit onderneming, maar ook voor de inkomenscategorie resultaat uit overige werkzaamheden. Bovendien gelden ze voor de vennootschapsbelasting, met dien verstande dat het genoemde percentage van 80% bij deze belasting 73,5% bedraagt.
Een werknemer van zestig jaar met een lang dienstverband en uitsluitend goede beoordelingen wordt ziek. Hij wil na enkele maanden weer aan de slag, maar krijgt vooralsnog geen passende functies aangeboden. Na een jaar wel, en het gaat ook goed, maar de werkgever laat ondanks volledig herstel de werkuren niet toenemen. Drie jaar na ziekmelding wil de werkgever van de werknemer af wegens een verstoorde arbeidsrelatie.
Omdat de werknemer berust in ontbinding van de arbeidsovereenkomst staat al vast dat de werkgever een transitievergoeding van ruim € 108.000 moet betalen. De werknemer eist echter een forse billijke vergoeding omdat de ontbinding het gevolg zou zijn van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.
Beoordeling recht op billijke vergoeding
Een billijke vergoeding is alleen mogelijk als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak volgt dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is, bijvoorbeeld als een werkgever zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst ernstig verwaarloost en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat.
In dit geval staat vast dat de werkgever op verschillende momenten de adviezen van de bedrijfsarts niet of niet tijdig heeft opgevolgd. Zo heeft het bijna een jaar na het eerste advies van de bedrijfsarts geduurd voordat de werknemer met re-integratiewerkzaamheden kon beginnen. Dat was veel te laat.
Toen duidelijk werd dat het herstel voorspoedig liep, adviseerde de bedrijfsarts de werkgever om op zoek te gaan naar passend werk bij een andere afdeling. Daarbij werd geadviseerd te zorgen voor een reguliere inwerkperiode, inclusief het zo nodig opdoen van additionele kennis en vaardigheden voor de beoogde werkzaamheden. Ondanks het feit dat de bedrijfsarts en de verzuimcoach herhaaldelijk adviseerden passend werk aan te bieden, heeft de werkgever deze adviezen niet opgevolgd. Ook het UWV heeft de re-integratie inspanningen van de werkgever als onvoldoende beoordeeld en was voornemens een loonsanctie op te leggen.
Van het niet opvolgen van de re-integratieverplichtingen jegens een werknemer kan de werkgever een verwijt worden gemaakt. Hieruit volgt nog niet automatisch dat ook sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever die een billijke vergoeding rechtvaardigt. Hier is dat echter wel het geval.
Er waren binnen het bedrijf wel vacatures, maar als de werknemer daarop solliciteerde, werden deze aan anderen gegund. Vast staat dat de werknemer steeds goede beoordelingen heeft gehad, beschikte over een uitstekend financieel inzicht gecombineerd met het vermogen om creatieve oplossingen te bedenken en dat hij om deze eigenschappen binnen zijn team een gewaardeerd medewerker was. Gelet op deze kwaliteiten, in combinatie met de grote omvang van de werkgever (14.000 medewerkers in Nederland) heeft de werkgever onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er voor de werknemer geen geschikte functies binnen het bedrijf waren. De werkgever had de plicht om de werknemer na zijn hersteldmelding te herplaatsen. Dat de werkgever dit niet heeft gedaan duidt op onwil, hetgeen in belangrijke mate de oorzaak is van de verstoorde arbeidsrelatie.
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarom zal een billijke vergoeding worden toegekend.
Beoordeling hoogte billijke vergoeding
De rechter weegt mee dat het de werkgever te verwijten is dat het dienstverband van de werknemer na ruim 25 jaar is geëindigd. De werknemer is inmiddels 60 jaar oud, een leeftijd waarop het vinden van een nieuwe functie tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden niet gemakkelijk is. Hij heeft ook nog geen nieuw werk gevonden. Ook de lange duur van zijn re-integratie, waarvan de werkgever een verwijt kan worden gemaakt, kan belemmerend werken bij het vinden van een nieuwe functie. Dat betekent dat voorzienbaar is dat de werknemer mogelijk nog geruime tijd zal zijn aangewezen op een uitkering.
Gelet op de leeftijd, het lange dienstverband, de goede beoordelingen en de omstandigheid dat de werknemer, voor zijn ziekte aanving, als een gewaardeerd medewerker gold, is de verwachting gerechtvaardigd dat hij, indien de arbeidsovereenkomst niet was ontbonden, tot zijn pensioengerechtigde leeftijd bij de werkgever in dienst zou zijn gebleven. De aanzienlijke inkomensachteruitgang die het ontslag tot gevolg heeft, dient bij de vaststelling van de billijke vergoeding te worden meegenomen.
Daar staat tegenover dat de werknemer beschikt over een ruime ervaring in de branche, een zeer goed financieel inzicht en oplossingsgerichtheid. Dit zijn vaardigheden waarmee te voorzien is dat hij op termijn, al dan niet als zelfstandige, weer werkzaamheden op hoog niveau zal verrichten waarmee hij een vergelijkbaar inkomen kan verwerven.
De rechter gaat daarom bij de hoogte van de billijke vergoeding uit van een periode van twee jaar waarin de werknemer te maken zal hebben met een (aanzienlijke) inkomstenachteruitgang en met pensioenschade. De billijke vergoeding wordt vastgesteld op ruim € 273.000 bruto.
Let op: In deze zaak heeft de werkgever de werknemer tijdens zijn herstel te veel aan zijn lot overgelaten. Dat vindt de rechter ernstig verwijtbaar. Daarom wordt een flinke billijke vergoeding toegekend. Deze zou ongetwijfeld nog veel hoger zijn geweest als de werknemer minder kansen zou hebben om zijn ruime kennis en ervaring als zelfstandige te gelde te maken.
Een echtpaar koopt in september 2021 voor € 440.000 een nieuw huis. De sleutel krijgen ze op 7 februari 2022. Uiteraard wordt netjes 2% overdrachtsbelasting betaald. Maar op 1 maart 2022 verkopen ze het huis weer, voor € 528.000. Ze hebben namelijk op 14 januari 2022 een ander huis, hun droomhuis, kunnen kopen, waarvan ze op 18 februari 2022 de sleutel krijgen. Ze ontvangen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 33.440. Terecht?
Bij de levering van het eerste huis hebben ze verklaard dat ze de woning na verkrijging anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf gaan gebruiken (zelfbewoning). Dat is een voorwaarde voor toepassing van het verlaagde tarief van 2 procent. De naheffingsaanslag is berekend als volgt: 8% (tarief 2022: nu 10,4%) van € 528.000, verminderen met 2% over € 440.000.
Standpunt echtpaar
Volgens het echtpaar is het verlaagde tarief van toepassing omdat zij ten tijde van de aankoop van plan waren om in het eerste huis te gaan wonen. Ze konden toen niet weten dat ze kort daarna hun droomhuis zouden vinden. Ten tijde van de levering van het eerste huis verwachtten zij bovendien niet de financiering van hun droomhuis rond te kunnen krijgen. Ze vinden dat voor de heffing van overdrachtsbelasting moet worden aangesloten bij de koopsom die zij hebben betaald voor de eerste woning. De waardestijging tussen 7 februari 2022 en 1 maart 2022 heeft te maken met krapte op de woningmarkt. Voor de kopers vormde het feit dat het huis direct beschikbaar was een waardeverhogend element.
Standpunt Belastingdienst
Volgens de Belastingdienst is het verlaagde tarief niet van toepassing omdat het echtpaar niet in het eerste huis is gaan wonen. Het gaat om de prijs die het stel heeft gekregen bij de verkoop op 7 februari 2022, omdat er geen omstandigheden zijn die de waardesprong van € 440.000 naar € 528.000 tussen 7 februari en 1 maart 2022 verklaren.
Oordeel rechter over het tarief
Het tarief is 2% bij verkrijging van een woning door natuurlijke personen als zij de woning na verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaan gebruiken en dit schriftelijk verklaren. Die verklaring moet aan de leveringsakte worden gehecht. In dit geval is die verklaring er wel, maar staat vast dat het stel woning 1 nooit heeft bewoond. Aan de voorwaarde dat zij de woning na verkrijging anders dan tijdelijk als hoofdverblijf moesten gaan gebruiken, is dus niet voldaan.
De wet bepaalt dat het 2%-tarief toch van toepassing kan zijn indien zich tussen de koop en de levering van de woning onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de kopers redelijkerwijs niet in staat waren woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gaan gebruiken. Daarvan moet dan melding worden gemaakt in een bij de aangifte overdrachtsbelasting gevoegde verklaring.
De rechtbank is van oordeel dat het echtpaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat na de aankoop en/of na de verkrijging van de eerste woning sprake was van onvoorziene omstandigheden waardoor zij redelijkerwijs niet in staat waren die woning als hoofdwoning te gaan bewonen. Bij onvoorziene omstandigheden gaat het om zaken als overlijden, echtscheiding, baanverlies of het aanvaarden van een baan in een andere regio. Zwaarwegende omstandigheden dus, waardoor redelijkerwijs niet van de kopers kan worden verwacht dat zij de woning gaan bewonen.
De door het echtpaar geschetste omstandigheden, het vinden van hun droomwoning en onzekerheid over de financiering, vormen niet dergelijke bijzondere omstandigheden.
Het voorgaande betekent dat het verlaagde tarief van 2% niet van toepassing is. In zoverre is de naheffingsaanslag terecht.
Oordeel rechter over de maatstaf van heffing
De maatstaf van heffing van overdrachtsbelasting is de waarde in het economische verkeer, dat is de prijs die de beste koper bij aanbieding op de beste wijze zou betalen.
Uit de omstandigheid dat woning 1 op 1 maart 2022 is verkocht voor € 528.000 kan niet anders worden afgeleid dan dat dat op die datum de waarde in het economische verkeer van die woning was. Gezien de korte tijdspanne tussen deze verkoop en 7 februari 2022, de datum van levering aan het echtpaar, vindt de rechter het aannemelijk dat die € 528.000 ook de waarde in het economische verkeer was ten tijde van die levering.
Het betoog van het echtpaar dat die waarde mede is beïnvloed door het gegeven dat de woning op dat moment direct beschikbaar was, doet daar niet aan af. Ook op 7 februari 2022 was de woning immers vrij beschikbaar. Een waardestijging van € 440.000 naar € 528.000 in de periode van september 2021 tot 7 februari 2022 is volgens de rechter aannemelijk gezien de algemene waardestijgingen van woningen in die periode.
De naheffingsaanslag is naar de juiste maatstaf opgelegd.
Let op: De voorwaarde van zelfbewoning voor het verlaagde tarief overdrachtsbelasting bij woningen kunt u dus maar beter serieus nemen. De Belastingdienst controleert dit. Hier kon het echtpaar de naheffingsaanslag uit de verkoopwinst betalen, al zullen ze daar ongetwijfeld leukere bestemmingen voor hebben gehad.
Een werkneemster en haar werkgever sluiten in het kader van de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst. Daarin krijgt ze onder meer een vergoeding van ziektekosten toegekend. Volgens de Belastingdienst is deze belast met loonheffing. De medewerkster denkt daar anders over. Hoe oordeelt de rechter?
Hoofdregel
Volgens de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
De toegekende vergoeding vloeit rechtstreeks voort uit de (vroegere) dienstbetrekking en vormt in beginsel loon, tenzij aannemelijk is dat deze niet zozeer hun grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. De medewerkster, die zich op deze uitzondering beroept, moet dit aannemelijk maken.
Overwegingen rechter
De vergoeding is, zoals blijkt uit de stukken, bedoeld voor extra ziektekosten die de medewerkster daadwerkelijk heeft moeten maken als gevolg van haar ziekte. In een concept-excuusbrief erkent de werkgever dat de medewerkster beschadigd is door de manier waarop ze door de werkgever is bejegend en dat dit alles een grote impact heeft gehad op haar gezondheid.
De rechter acht het daarom aannemelijk dat de vergoeding bedoeld is om de ziektekosten te compenseren die de medewerkster heeft moeten maken als gevolg van de (kennelijk) ziekmakende gang van zaken op het werk.
Volgens de rechter is daarmee sprake van een vergoeding die niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt. De vergoeding kan daarom niet als loon worden aangemerkt. De stelling van de Belastingdienst dat door deze vergoeding particuliere uitgaven worden bespaard, doet hieraan niet af.
Conclusie
Het gelijk is aan de medewerkster, de vergoeding blijft onbelast.
Let op: Een sympathieke uitspraak voor de medewerkster. Maar, gelet op de hoofdregel, had de uitkomst anders kunnen luiden. Misschien komt de hoogste rechter nog aan het woord over deze zaak.
Een ondernemer heeft ruim tien jaar een eenmanszaak in het implementeren van SAP-software en het adviseren daarover. Na een motorongeluk in november worden lopende en nieuwe opdrachten opgezegd. De ondernemer gaat het volgende jaar per 1 juni fulltime in loondienst. In zijn aangifte over dat jaar geeft hij geen winst aan, maar wel niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Volgens de Belastingdienst is de eenmanszaak per 30 mei van dat jaar gestopt, hetgeen leidt tot bijtelling van de fiscale oudedagsreserve. Zelfstandigenaftrek wordt geweigerd.
Standpunt ondernemer
De ondernemer stelt dat de activiteiten die hij in het betreffende jaar voor de eenmanszaak heeft verricht een bron van inkomen vormden en dat de eenmanszaak in dat jaar niet gestaakt is. Daarbij voert hij aan dat de eenmanszaak in dat jaar meer dan tien jaar bestond, in het verleden behoorlijke omzetten heeft behaald en beschikte over een omvangrijk relatie- en klantenbestand. Ook heeft hij zich in dat jaar actief bezig gehouden met de acquisitie van opdrachtgevers en met netwerken.
Standpunt Belastingdienst
De Belastingdienst is van mening dat geen sprake was van een bron van inkomen en dat de eenmanszaak per 30 mei is gestaakt. In dat jaar en in de zes jaren daarna zijn immers geen verkoopfacturen gestuurd, is geen omzet behaald en bovendien is de ondernemer op 1 juni in loondienst getreden.
Oordeel rechter
Naar het oordeel van de rechter heeft de ondernemer niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten die hij in het jaar voor de eenmanszaak heeft verricht een bron van inkomen vormden. Het dossier, levert geen enkele aanwijzing op dat de ondernemer concreet zicht had op een contract met een nieuwe opdrachtgever. Het dossier bevat geen informatie over gesprekken met potentiële opdrachtgevers of informatie over contractonderhandelingen. Het enige dat belanghebbende heeft aangevoerd is dat hij acquisitiewerkzaamheden heeft verricht en dat hij beschikt over een goed zakelijk netwerk. Belanghebbende heeft geen nadere omschrijving overgelegd van de acquisitiewerkzaamheden, de potentiële opdrachtgevers die hij heeft benaderd en het aantal uren dat hij aan acquisitie en netwerken heeft besteed. De behoefte aan nadere bewijsstukken wordt versterkt doordat belanghebbende per 1 juni in loondienst is getreden, waardoor de voor het verrichten van ondernemersactiviteiten beschikbare tijd, logischerwijs, is afgenomen.
Volgens de rechter kon naar maatschappelijke opvattingen geen voordeel worden verwacht uit de werkzaamheden voor de eenmanszaak. Hiermee staat voor de rechter vast dat de eenmanszaak op 30 mei is gestaakt.
Let op: Soms is het lastig om te bepalen wanneer een eenmanszaak fiscaal nog net wel of net niet meer een onderneming is. In dit geval lag het vrij duidelijk. De fiscale gevolgen van staking kunnen fors zijn, zoals hier de niet geplande bijtelling van de opgebouwde fiscale oudedagsreserve. Uw adviseur kan u helpen de eindfase van uw fiscale ondernemerschap te plannen.
Per 1 januari 2022 vervalt de functie van een medewerker. In oktober 2021 heeft de werkgever bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend en de medewerker een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Na toestemming van het UWV wordt het contract opgezegd met de mededeling dat de medewerker geen transitievergoeding krijgt, omdat hij alle aangeboden passende functies heeft geweigerd. De medewerker claimt deze nu via de rechter.
Hoofdregel
Het uitgangspunt van de Wet werk en zekerheid (Wwz) is dat de werkgever “in beginsel altijd” een transitievergoeding is verschuldigd aan de werknemer indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd. De transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Een werknemer heeft alleen in uitzonderlijke gevallen geen aanspraak op een transitievergoeding: het moet gaan om ‘evident’ (oftewel: overduidelijk, zonneklaar) ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Overwegingen rechter
Het vervallen van de functie betekende dat de werkgever de arbeidsovereenkomst jegens de medewerker nier meer kon nakomen. Dat is een omstandigheid die voor risico van de werkgever komt. De werkgever was vervolgens vanuit oogpunt van goed werkgeverschap verplicht ander passend werk aan te bieden.
Het UWV heeft de door de werkgever aangeboden functies als passend beoordeeld. Het UWV heeft overwogen dat het voor risico van de werknemer komt dat hij deze functies niet wil aanvaarden. De rechter stelt vast dat dit risico ook daadwerkelijk voor de medewerker is gekomen. Hij heeft immers zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever verloren. Verder betekende het oordeel van het UWV voor de medewerker hij een ander risico liep. Wanneer de medewerker aanspraak had moeten maken op een WW-uitkering, liep hij het risico dat het UWV een sanctie zou toepassen.
Partijen hebben een serieuze discussie gevoerd over de vraag of de door de werkgever aangeboden functies passend waren voor de medewerker. Het UWV vond die functies passend. Ook als de rechter het UWV en de werkgever daarin zou volgen, betekent dit niet dat de medewerker ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het UWV toetst immers alleen de aanvraag van een ontslagvergunning. De rechter toetst of een werknemer zo ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dat hij het recht op transitievergoeding verliest. Bovendien had de medewerker redenen voor het niet aanvaarden van die functies. Het is niet zo dat hij zonder enig argument of zonder enig debat daarover de functies heeft geweigerd.
Conclusie rechter
Aan de maatstaf van een uitzonderlijk geval is hier niet voldaan. De medewerker heeft recht op de transitievergoeding.
Let op: De frustratie van de werkgever, dat de medewerker andere passende functies niet wilde aanvaarden, is in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt begrijpelijk. Maar de werkgever kan niet zomaar als sanctie de transitievergoeding weigeren.