Als registeraccountant volg ik jaarlijks diverse cursussen om mijn vakkennis uit te breiden en op de hoogte te zijn van de nieuwste wet- en regelgeving.
Hieronder vindt u het laatste nieuws uit de sector. Wilt u weten hoe dit op uw onderneming of persoonlijke situatie van invloed is? Neem dan contact met mij op.
Een werkneemster heeft een arbeidsovereenkomst voor twee jaar met daarin de bepaling dat ze daarna bij goed functioneren een contract voor onbepaalde tijd krijgt. Ze vindt dat ze goed functioneert, maar de werkgever wil het contract slechts met een jaar verlengen. De medewerkster eist via de rechter een contract voor onbepaalde tijd.
De rechter beoordeelt rapportages en gespreksverslagen en komt zo tot een beeld waarin de medewerkster niet alleen lof oogstte voor haar werk, maar ook kritiek.
Het gaat in deze zaak niet om een disfunctioneringsontslag, maar om de vraag of de werkgever als goed werkgever na twee jaar wegens goed functioneren in redelijkheid een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan moest bieden. Bij de beantwoording van de vraag of de medewerkster goed functioneerde, mocht de werkgever volgens de rechter zijn eigen afweging maken. Daarbij heeft de werkgever de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet overschreden.
De rechter concludeert dat de werkgever met de medewerkster geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hoefde te sluiten na het aflopen van haar tijdelijk arbeidsovereenkomst. Het goede functioneren van de medewerkster was voor de werkgever immers op dat moment niet buiten redelijke twijfel en de werkgever was daarom op dat moment nog niet bereid tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Gegeven de informatie waarover de werkgever beschikte, stond het hem vrij hiertoe te besluiten.
Let op: Goed functioneren kan voor de werkgever en de werknemer een andere betekenis hebben. Als de medewerkster tussentijds expliciet had besproken en vastgelegd of volgens de werkgever sprake was van goed functioneren zoals bedoeld in de arbeidsovereenkomst, had ze eerder geweten waar ze aan toe was.
Een particulier koopt een braakliggend perceel van de gemeente om daar twee woningen op te laten bouwen, bestemd voor verhuur. Hij krijgt een bouwvergunning, sluit leningen en een ingeschakelde aannemer bouwt de woningen. Eenmaal gereed, worden ze verhuurd voor € 2.500 per maand. De waarde op dat moment ligt ruim € 60.000 onder de gemaakte kosten. Is sprake van een aftrekbaar verlies?
Standpunten en bewijslast
De particulier neemt het standpunt in dat zijn werkzaamheden met betrekking tot de realisatie van de twee woningen resultaat uit overige werkzaamheden vormen, omdat hij hieruit inkomen heeft verworven en er geen sprake is van een speculatief karakter.
De Belastingdienst is van mening dat geen sprake is van inkomensverwerving in box 1, dat objectief bezien geen voordeel te verwachten was en dat de verrichte werkzaamheden normaal vermogensbeheer niet te boven gaan. Het resultaat uit die werkzaamheden geldt daarom niet als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 en de bouwgrond moet dus voor de heffing in box 3 in aanmerking worden genomen.
Als de werkzaamheden resultaat uit overige werkzaamheden vormen, staat vast dat bij oplevering van de twee woningen sprake is van een aftrekbaar verlies. Daarom moet de particulier aannemelijk maken dat van resultaat uit overige werkzaamheden sprake is.
Bron van inkomen: drie voorwaarden
Het resultaat dat wordt behaald met werkzaamheden vormt slechts inkomen voor de heffing van box 1, als er een bepaalde bron van inkomen aan die werkzaamheden ten grondslag ligt. Daarvoor gelden drie voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
Bij de vraag of sprake is van een bron gaat het er niet om of op enig moment opbrengsten in enige vorm zijn te verwachten, maar om een redelijkerwijs te verwachten voordeel waarbij dus de opbrengsten (op enig moment) de kosten zullen overtreffen. Het enkele feit dat in de toekomst verhuur van de woningen is beoogd en daarmee opbrengsten kunnen worden gegenereerd, maakt daarom niet dat zonder meer sprake is van een bron van inkomen.
Objectieve voordeelsverwachting
Vast staat dat sprake is van deelname aan het economische verkeer en dat de particulier het oogmerk had om voordeel te behalen. Daarom is uitsluitend in geschil of de (objectieve) verwachting bestond dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kon worden behaald.
De rechter oordeelt dat de particulier niet aannemelijk heeft gemaakt dat de objectieve verwachting bestond dat een voordeel als gevolg van zijn werkzaamheden zou worden gecreëerd.
De particulier heeft geen bijzondere (voor)kennis of ervaring op het gebied van woningbouw of -verhuur. Het lag dus niet op voorhand in de lijn der verwachting dat hij een voordeel zou behalen door de realisatie van de woningen in eigen beheer.
De particulier dacht bij het opstellen van zijn plannen dat hij een positief resultaat zou behalen, omdat aannemers in die periode om werk verlegen zaten en daardoor de bouw tegen lage bedragen gerealiseerd zou kunnen worden, maar dat bleek in werkelijkheid anders te liggen. Niet aannemelijk is geworden dat de verwachting van de particulier destijds was gebaseerd op een grondig vooronderzoek en op dat moment inderdaad met de door de architect gemaakte plannen een winst zou kunnen worden gerealiseerd, waardoor objectief bezien die voordeelsverwachting bestond.
De particulier heeft zijn stelling, dat hij het perceel tegen een gunstige prijs en voorwaarden heeft kunnen aankopen, onvoldoende onderbouwd. Verder is voor het aannemen van een objectieve voordeelsverwachting onvoldoende dat de particulier spaartegoeden heeft omgezet in woningen, waarmee in de toekomst naar verwachting huurinkomsten worden behaald die hoger zijn dan het rendement op de spaartegoeden.
Conclusie
De rechter oordeelt dat geen objectief voordeel met de realisatie van de woningen werd verwacht. De Belastingdienst heeft daarom de werkzaamheden van de particulier terecht niet als bron van inkomen aangemerkt en het perceel als vermogensbestanddeel voor box 3 in aanmerking genomen.
Let op: Als de particulier wel bijzondere (voor)kennis of ervaring op het gebied van woningbouw of -verhuur had gehad, dan was de conclusie waarschijnlijk anders geweest.
Heeft u als uitzendbureau een zieke uitzendkracht met uitzendbeding? Dan stopt de uitzendovereenkomst niet meer automatisch. U kunt alleen een Ziektewet-uitkering aanvragen, als het bedrijf dat de uitzendkracht inhuurt het inleencontract beëindigt.
Wat doet u als een uitzendkracht ziek is?
Heeft het bedrijf dat de uitzendkracht inhuurt het inleencontract beëindigd? Zorg er dan voor dat u dit vastlegt. Het UWV kan een schriftelijke verklaring vragen om te beoordelen of de uitzendkracht een Ziektewet-uitkering kan krijgen. Is het inleencontract niet beëindigd? Dan kunt u geen gebruik maken van het uitzendbeding en moet u het loon doorbetalen zolang de uitzendovereenkomst duurt.
Nieuwe regel geldt tot minimaal 1 juli 2023
De nieuwe regel geldt vanaf de uitspraak van de Hoge Raad op 17 maart 2023, die oordeelde dat een uitzendovereenkomst niet zomaar eindigt bij ziekte. Vóór de uitspraak werd het uitzendcontract dan automatisch beëindigd.
Let op: De regel geldt tot minimaal 1 juli 2023. Dan gaat een nieuwe cao voor de uitzendbranche in en veranderen er meer regels voor uitzendbureaus.
Voor de Nederlandse woningmarkt is het beter om de belasting op de eigen woning naar box 3 te verplaatsen. Zo is te lezen in rapporten uit 2021 van zowel De Nederlandse Bank (DNB) als het Internationaal Monetair Fonds (IMF). Hierover zijn onlangs Kamervragen gesteld. Hoe reageert de Staatssecretaris van Financiën?
De Staatssecretaris wil een visie op de eigenwoningregeling ontwikkelen op basis van de bevindingen van onderzoek naar de fiscale regelingen, de beleidsdoorlichting Woningmarkt en al bestaande onderzoeken. Het is de bedoeling dat deze visie in 2024 aan de Tweede Kamer wordt gepresenteerd.
Gezien de complexiteit van de huidige wetgeving en bestaande uitvoeringsvraagstukken, wil de Staatssecretaris in de visie niet alleen oplossingen uitwerken, maar ook stilstaan bij bijvoorbeeld de relatie tussen de complexiteit van de eigenwoningregeling en de macro-economische aanbevelingen van DNB en IMF.
Gelet op de ontwikkeling van box 3 naar een nieuw stelsel van werkelijk rendement, waarbij de wijze waarop onroerend goed – niet zijnde de eigen woning – wordt belast, nog niet is uitgekristalliseerd, is het niet logisch om ook de eigenwoningregeling hierin mee te nemen. De hervorming van box 3 is beleidsmatig, juridisch en uitvoeringstechnisch zeer gecompliceerd en treedt pas in 2027 in werking. Grote wijzigingen in de eigenwoningregeling zijn daarmee op korte termijn niet realistisch.
Let op: De Staatssecretaris is dus niet van plan de eigen woning naar box 3 te verplaatsen.
Een holding heeft een auto ter beschikking gesteld aan de DGA, maar geen bijtelling wegens privégebruik toegepast. De DGA moet van de Belastingdienst aantonen dat hij in het betreffende kalenderjaar niet meer dan 500 kilometer privé heeft gereden met de auto. Daarin slaagt hij niet. Een flinke fiscale bijtelling volgt.
Rechtbank: bijtelling terecht
De rittenadministratie die de DGA instuurt vertoont gebreken. Ook een tweede, gecorrigeerde rittenadministratie blijkt niet te sluiten. Bovendien zijn ongeveer 3.800 omrijkilometers opgenomen zonder de gereden routes en bezochte adressen voor deze extra kilometers. De DGA heeft ook niet anderszins doen blijken dat met de auto niet meer dan 500 kilometer privé is gereden.
Gerechtshof in hoger beroep
Volgens de DGA moet worden uitgegaan van de tweede rittenregistratie en komt deze exact overeen met de door hem overgelegde sleuteladministratie. De door de Belastingdienst geconstateerde verschillen zijn afrondingsverschillen en onjuiste routevermeldingen. De Belastingdienst blijft erbij dat de tweede rittenregistratie ook onbetrouwbaar is.
Het Gerechtshof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden tot zijn oordeel is gekomen. De nieuwe stelling van de DGA dat de omrijkilometers zouden zijn afgelegd tijdens buitenlandse dienstreizen zonder privé-element, is niet te controleren zonder nadere gegevens, die niet zijn verstrekt. De verklaring van belanghebbende dat met de auto alleen zakelijk is gereden en dat de geconstateerde verschillen zijn terug te voeren op omissies of het niet volledig noteren van de zakelijke ritten, volstaat niet om de tekortkomingen in de rittenadministratie te helen.
De DGA heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
Let op: De bewijslast om fiscale bijtelling wegens privégebruik auto te voorkomen kunt u maar beter zeer serieus nemen. Achteraf bewijs construeren heeft nauwelijks kans van slagen.
Een medewerkster van een zorgorganisatie heeft een tijdelijk contract, dat met een jaar is verlengd. Na afloop van de verlenging krijgt ze een brief dat het contract is afgelopen en niet wordt verlengd. Ze claimt de wettelijk aanzegvergoeding van een maand loon. De werkgever weigert deze te betalen. Er volgt een procedure.
Aanzegvergoeding
In de wet is bepaald dat de werkgever de werknemer, uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, dient te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Indien de werkgever die verplichting niet of niet geheel nakomt, is zij aan de werknemer een vergoeding verschuldigd die gelijk is aan het bedrag van het loon voor één maand.
Brief werkgever
Vast staat dat de werkgever de dag na afloop van het verlengde arbeidscontract bij brief heeft laten weten dat de overeenkomst van rechtswege eindigt per die datum en niet wordt verlengd.
Toetsing zonder verweer werkgever
Hoewel de werkgever geen verweer heeft gevoerd tegen de verzochte aanzegvergoeding, toetst de rechter of er is voldaan aan de vereisten voor tijdige aanzegging einde contract.
In de arbeidsovereenkomst is in artikel 1.5 het volgende opgenomen:
“Werkgever zegt werknemer bij voorbaat aan dat deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – nadat die is geëindigd van rechtswege niet zal worden voortgezet. Hiermee wordt voldaan aan de aanzegverplichting die werkgever heeft op grond van artikel 7:668 BW. De werknemer erkent door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst dat werkgever aan zijn aanzegverplichting heeft voldaan. De werknemer kan geen aanspraak maken op de boete als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW.”
Het is vaste rechtspraak dat een werkgever tegelijkertijd met het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd al aan zijn aanzegverplichting kan voldoen. Door artikel 1.5 in de arbeidsovereenkomst op te nemen, heeft de werkgever dus op voorhand aan haar aanzegverplichting voldaan. Het was voor de medewerkster al vanaf aanvang van het tweede tijdelijke dienstverband duidelijk dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. Niet is gesteld of gebleken dat de werkgever gedurende de looptijd van het dienstverband heeft laten weten van die bepaling te zullen afwijken.
Oordeel rechter
De medewerkster kan geen aanspraak maken op de aanzegvergoeding. Haar verzoek wordt afgewezen.
Let op: In deze zaak was de werkgever kennelijk vergeten dat de aanzegging einde contract al in de arbeidsovereenkomst stond en heeft daar ook geen verweer op gevoerd. Desondanks stelt de rechter de medewerkster in het ongelijk.
Man en vrouw hebben ieder 50% aandeel in een VOF die bouwmachines verhuurt. Ze hebben ook ieder 50% van de aandelen in een BV. Ze brengen de onderneming van de VOF tegen uitreiking van aandelen in de BV in. Vervolgens doen ze bij de Belastingdienst een verzoek om geruisloze inbreng, dus zonder fiscale afrekening. Dat verzoek wordt afgewezen.
Op de dag van de inbreng in de bestaande BV, heeft deze BV overigens een Werk-BV opgericht, waarin de onderneming van de VOF, met uitzondering van enkele activa, vervolgens werd ingebracht ter volstorting van de aandelen in de Werk-BV.
Inbreng in bestaande BV
Volgens de standaardvoorwaarden voor een geruisloze inbreng is een dergelijke inbreng zonder afrekening in een bestaande BV niet mogelijk. Maar de Staatssecretaris keurt goed dat een dergelijke geruisloze inbreng toepassing vindt, mits:
Verdere juridisch-technische details willen we u besparen, maar in dit geval werd wel voldaan aan voorwaarde 1., maar niet aan 2. tot en met 5.
De vraag is: moet de Belastingdienst het verzoek dan resoluut afwijzen, of is bovendien een toetsing op (on)redelijkheid van de uitkomst mogelijk of noodzakelijk?
De rechter hierover
De Belastingdienst heeft het verzoek om geruisloze inbreng terecht afgewezen.
De Belastingdienst heeft weliswaar op de rechtszitting erkend dat er geen fiscale claim verloren gaat als de inbreng geruisloos zou plaatsvinden en de gekozen route op grond van de Standaardvoorwaarden wel zou zijn toegestaan. Maar de Belastingdienst mag geen goedkeurende beschikkingen afgeven in situaties die afwijken van de Standaardvoorwaarden.
De rechtbank wijst er wel op dat het mogelijk is om in zo’n situatie bij de minister een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in te dienen.
Let op: Terugdraaien van de herstructurering is niet mogelijk. Ook gebruikelijke herstructureringen vragen deskundige begeleiding. Het gaat telkens om juridisch-technische details die, zoals hier, het verschil maken tussen direct fiscaal afrekenen of in de verre toekomst.
Een medewerker van een callcenter moet volgens de planningsregels van zijn werkgever tien minuten voor de start van zijn dienst aanwezig zijn. Volgens de medewerker zijn deze tien minuten werktijd die dus gewoon nabetaald moet worden. Bij de kantonrechter krijgt hij gelijk. De werkgever gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof.
Opstarten systemen
Een medewerker moet zich volgens de interne regels tien minuten voor aanvang van zijn dienst bij zijn supervisor melden.
Het maakt dan volgens het Gerechtshof niet uit hoeveel tijd deze medewerker kwijt is aan het opstarten/inloggen en of hij sneller kan beginnen door eerst vier programma’s op te starten en daarna de rest.
Dat een snelle medewerker de eventueel resterende tijd kan gebruiken om zich voor te bereiden op de aanvang van zijn dienst op de wijze zoals hem goeddunkt, betekent nog niet dat deze tijd geen arbeidstijd is. De medewerker is immers beperkt in zijn mogelijkheden zijn tijd aan eigen zaken te besteden.
Ook dat hij in die tijd nog niet productief is voor de werkgever is niet relevant. Voor de vraag of sprake is van te betalen arbeidstijd is ook niet relevant of de medewerker volgens de werkgever structureel onnodig vroeg online gaat.
Geen controle of sancties
Het maakt volgens het Gerechtshof ook niet uit dat de werkgever de tijdige aanwezigheid niet controleert en dat geen sanctie volgt als een medewerker zich één of enkele minuten te laat meldt. De werkgever monitort namelijk wel het moment dat de medewerker online gaat. En daarvoor moet de medewerker eerder aanwezig zijn om de minimaal vereiste programma’s op te starten.
Oude CAO
De ‘10 minutenregel’ is tot stand gekomen toen nog in de CAO stond dat ‘niet als meerwerk wordt beschouwd een overschrijding voorafgaand of aansluitend op het rooster van minder dan een kwartier.’ Dat is volgens het Gerechtshof geen argument. De bepaling stond niet meer in de CAO toen de medewerker in dienst trad. Bovendien is deze bepaling niet voor niets uit de CAO geschrapt.
Conclusie Gerechtshof
De medewerker is werkzaam op basis van een zogenoemd min/max-contract en heeft recht op betaling van ieder deel van een uur dat gewerkt is boven het minimum overeengekomen aantal uren. Nu vaststaat dat de medewerker niet minder uren was ingeroosterd dan het minimum aantal uren van zijn arbeidsovereenkomst, heeft hij dus recht op nabetaling van tien minuten per dag.
Let op: In deze zaak ging het om een nabetaling van bijna € 1.600 salaris vermeerderd met achterstallig vakantiegeld, wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, aan deze ene medewerker. Voor een grotere werkgever kan deze kwestie dus behoorlijk in de papieren lopen.
Een bedrijf wordt verkocht, maar wil dat de zittende manager tijdelijk aanblijft. Hij wordt statutair bestuurder en gaat werken op basis van een managementovereenkomst. Na een dispuut over de verkoop wordt hij per direct ontslagen en wordt de overeenkomst opgezegd. De manager eist via de rechter een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
De vraag in dit geschil is of de managementovereenkomst geldt als arbeidsovereenkomst, zoals de manager stelt, dan wel een overeenkomst van opdracht, zoals het bedrijf stelt.
Overwegingen rechter
Allereerst is van belang dat in de managementovereenkomst staat dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van partijen is een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
In de overeenkomst waarmee het bedrijf werd verkocht is een earn out regeling opgenomen en zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de manager in ieder geval gedurende de looptijd van de earn out regeling verbonden zou blijven aan het bedrijf. Dit zou worden vormgegeven door middel van een managementovereenkomst.
Uit de managementovereenkomst leidt de rechter af dat de manager een grote mate van zelfstandigheid had om binnen het bedrijf te opereren. Dat er wel binnen bepaalde kaders gewerkt werd, doet daaraan niet af. In de verhouding tussen een opdrachtgever en een opdrachtnemer kan immers een bepaalde mate van instructierecht aan de orde zijn.
De rechter weegt ook mee dat er een bijzondere verhouding is die afwijkt van een verhouding die een werkgever en een werknemer doorgaans hebben. De manager is immers ook eigenaar van het bedrijfspand en hij ontvangt daarvoor iedere maand huur van het bedrijf. En de overeengekomen rechtsverhouding brengt voor de manager ook ondernemersrisico met zich. Verder heeft hij zijn werkzaamheden verricht op factuurbasis. Er heeft geen loonheffing plaatsgevonden en evenmin zijn er premies ingehouden op de management fee. De manager had ook geen recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte.
Oordeel rechter
De rechter komt tot de conclusie dat de verhouding tussen partijen, vastgelegd in de managementovereenkomst, niet als een arbeidsovereenkomst maar als een overeenkomst van opdracht moet worden beschouwd. Het was niet de bedoeling van partijen om (opnieuw) een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Nu de verhouding tussen partijen geen arbeidsovereenkomst vormt, wordt de manager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken tot betaling van een transitievergoeding en billijke vergoeding.
Let op: In deze zaak was het voor de manager gunstiger om de managementovereenkomst te beschouwen als voortgezette arbeidsovereenkomst omdat hij dan aanspraak zou kunnen maken op transitievergoeding en billijke vergoeding. De rechter ging er echter niet in mee.
De brutobedragen van het wettelijk minimumloon en minimumjeugdloon stijgen per 1 juli 2023 met 3,13%. Bij een volledig dienstverband is het wettelijk brutominimumloon voor werknemers van 21 jaar en ouder € 1.995,00 per maand (nu € 1.934,40), € 460,40 per week (nu € 446,40) en € 92,08 per dag (nu € 89,28).
Voor werknemers van 15 tot 21 jaar en BBL-leerlingen van 18 tot en met 20 jaar gelden hiervan afgeleide bedragen.
Per 2024 wettelijk minimumuurloon
De minimumloonbedragen worden uitgedrukt in bedragen per maand, per week en per (werk)dag. Een uniform wettelijk minimumuurloon kent de wet momenteel nog niet. Het uurloon kan per sector verschillen, afhankelijk van het aantal uren dat als normale arbeidsduur geldt. Onder normale arbeidsduur wordt verstaan de arbeidsduur die in de desbetreffende sector gebruikelijk is voor een volledige dienstbetrekking. In de meeste cao’s is deze arbeidsduur voor een fulltime dienstverband gesteld op 36, 38 dan wel 40 uur per week. Dit zal veranderen wanneer het initiatiefwetsvoorstel Wet invoering minimumuurloon in werking treedt. Met de invoering van een wettelijk minimumuurloon is het minimumloon per uur voor iedere werknemer hetzelfde, ongeacht de normale arbeidsduur. De beoogde inwerkingtredingsdatum van deze wet is per 1 januari 2024. Het minimummaandloon wordt daarbij omgerekend naar een uurloon op basis van een normale arbeidsduur van 36 uur per week. Het wettelijk minimumuurloon en de (toekomstige) indexaties daarvan worden gepubliceerd in de Staatscourant. Het wettelijk minimumuurloon per 1 januari 2024 zal, tegelijk met de volgende reguliere indexatie per 1 januari, worden gepubliceerd.
Tip: Alle bedragen en een toelichting vindt u hier.
De invoering van het stelsel in box 3 op basis van werkelijk rendement wordt uitgesteld van 2026 naar 2027. Wel komen er verfijningen in de regelgeving voor de periode tot die invoering. Het gaat om aandelen in het vermogen van een VVE, geld op de derdengeldrekening van de notaris en onderlinge vorderingen en schulden. Maar er zit meer aan te komen.
Aandelen in VVE
Het aandeel in het vermogen van een VVE (vereniging van eigenaren) is een vermogensrecht dat tijdens de overbruggingsperiode van box 3 in de categorie ‘overige bezittingen’ valt. Deze vermogensrechten worden door een nieuwe maatregel onder de categorie banktegoeden geplaatst, omdat dit vermogen meestal op een bankrekening staat en deze categorie daarom beter bij dit vermogensbestanddeel past.
Derdenrekening notaris scharen onder spaargeld
Het aandeel in het vermogen op de derdengeldenrekening van een notaris is een vermogensrecht dat tijdens de periode van de overbruggingswet box 3 in de categorie ‘overige bezittingen’ valt. Net zoals bij de aandelen in VvE worden de vermogensrechten door middel van een nieuwe maatregel onder de categorie banktegoeden geplaatst.
Defiscaliseren onderlinge vorderingen en schulden in box 3
Met deze nieuwe maatregel worden vorderingen en schulden tussen fiscaal partners en tussen ouder en minderjarige kinderen gedefiscaliseerd. Dit betekent dat deze vorderingen en schulden niet meer in de belastingaangifte hoeven te worden vermeld. Bij ouders en minderjarige kinderen gaat het dan alleen om de situatie waarin het inkomen van het minderjarige kind aan de ouders wordt toegerekend omdat alleen dan sprake is van dezelfde aangifte.
Verhoging heffingskorting voor groene beleggingen
Momenteel wordt in box 3 groen sparen en groen beleggen gestimuleerd met een box 3-vrijstelling van € 65.072 per persoon (voor fiscaal partners wordt dit bedrag verdubbeld) en een heffingskorting van 0,7% van het bedrag dat is vrijgesteld. Het gaat om sparen en beleggen door particulieren in aangewezen groenfondsen die duurzame innovatieve projecten financieren (regeling groenprojecten). De fiscale stimulans is een tegemoetkoming voor het lagere rendement op die groenprojecten. Deze vrijstelling wordt voor ongeveer twee derde toegepast op spaartegoeden en voor een derde op beleggingen. Doordat de belasting op spaargeld laag is, neemt het fiscale belang van de vrijstelling af. Daardoor kan de regeling groen sparen voor spaargeld minder aantrekkelijk worden. Als groenbanken en groenfondsen lastiger nieuwe middelen kunnen aantrekken, wordt het ook moeilijker om groene projecten te financieren. Om dit te voorkomen is het mogelijk de heffingskorting voor groen beleggen te verhogen van 0,7% naar 1,1% van het vrijgestelde bedrag. Hiermee behouden spaarders de prikkel om gebruik te maken van groen sparen, ondanks een lagere belasting van spaartegoeden vanaf 2023. Als dit gewenst is, kan de heffingskorting vanaf 2024 tijdelijke verhoogd worden. Dit zou dan gelden voor de resterende periode dat de huidige bepalingen van box 3 van kracht zijn.
Let op: dit voorstel is nog niet definitief.
Gelijktrekken forfait voor (bepaalde) vorderingen en schulden
Momenteel vallen vorderingen (zoals een geldlening) in box 3 in de categorie overige bezittingen. In 2023 hebben deze vorderingen een forfaitair rendement van 6,17%. Voor schulden geldt een lager forfait van 2,46% in 2023, terwijl het om een spiegelbeeldige vordering/schuld-verhouding kan gaan. Dit kan als onevenwichtig worden ervaren wanneer schuld en vordering in box 3 vallen: degene (bijvoorbeeld een ouder) die geld uitleent aan een ander (bijvoorbeeld een kind) wordt in box 3 in 2023 belast alsof hij 6,17% rendement behaalt. Bij degene die het geld leent, wordt de schuld in 2023 tegen een forfait van 2,46% meegenomen voor zover de schuld in box 3 valt. Om dit op te lossen kan een apart forfait voor de categorie vorderingen worden gemaakt. Vorderingen zouden dan hetzelfde forfaitaire rendementspercentage kunnen krijgen als schulden.
Let op: ook dit voorstel is nog niet definitief.
Nader uitsplitsen van de categorie overige bezittingen
In aanvulling op de optie waarbij het forfait tussen (bepaalde) vorderingen en schulden gelijk wordt getrokken, kan de categorie ‘overige bezittingen’ op basis van de beschikbare rubrieken in de belastingaangifte worden uitgesplitst in de volgende categorieën:
- Effecten
- Onroerende zaken
- Kapitaalverzekeringen
- Periodieke uitkeringen
- Belastbaar netto pensioen en belastbare netto lijfrentes
- Overige bezittingen
Iedere categorie zou vervolgens een eigen forfait kunnen krijgen, gebaseerd op langjarige gemiddelde rendementen. Hierdoor wordt gemiddeld beter bij het werkelijke rendement aangesloten. In de praktijk zal het verschil voor het meeste vermogen overigens beperkt zijn, uitgaande van een vijftienjarig voortschrijdend gemiddelde. De grootste categorieën zijn namelijk effecten en onroerende zaken. Voor deze categorieën wijzigt het langjarige gemiddelde forfaitaire rendement nauwelijks: het geraamde forfait voor de gehele categorie overige bezittingen in 2024 is 6,04%. Voor effecten is het geraamde langjarige gemiddelde rendement in 2024 5,84%. Voor onroerende zaken 6,21%. Het langjarige gemiddelde voortschrijdende rendement wordt gebaseerd op een periode van vijftien jaar. Daarvoor wordt aangesloten bij de berekeningen zoals die nu zijn opgenomen in de Wet IB 2001. In hoeverre voor kapitaalverzekeringen, periodieke uitkeringen en belastbaar netto pensioen en belastbare netto lijfrentes een afzonderlijk forfait per categorie kan worden bepaald, dient nog nader onderzocht te worden.
Let op: ook dit voorstel is nog niet definitief.
Onroerend goed naar Box 1?
Voor onroerend goed zou voor box 3 de volgende combinatie kansrijk kunnen zijn:
Inmiddels wordt er nog een variant onderzocht, namelijk het belasten van onroerend goed, waaronder grond, als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in box 1.
Alle onroerende zaken, of vanaf een bepaald aantal, worden bij deze variant verplaatst van box 3 naar box 1, ongeacht of deze zijn verhuurd of niet zijn verhuurd. Er zijn daarbij twee varianten denkbaar. In de eerste variant wordt het eigen gebruik belast en in de tweede variant niet. ROW is gebaseerd op het winstregime van de ondernemer in de inkomstenbelasting. Schulden van onroerende zaken gaan met de onroerende zaken over naar box 1. De rente over deze schulden is aftrekbaar binnen ROW. Binnen deze variant wordt onderzocht of onderscheid kan worden gemaakt tussen particuliere verhuurders die een beperkt aantal woningen verhuren (heffing via een tweede-woning-forfait in box 1) en personen met een grote onroerendgoedportefeuille (heffing volgens het winstregime binnen ROW). Ook aan deze variant kleven voor- en nadelen.
Let op: Het belasten van onroerend goed in box 1 als ROW zal de komende tijd verder worden uitgewerkt.
Het kabinet wil de doelmatigheid en uitvoerbaarheid van de fiscale bedrijfsopvolgingsregelingen (BOR en DSR) verbeteren en zo veel mogelijk knelpunten wegnemen. In de voorjaarsnota worden enkele maatregelen aangekondigd die pas eind juni 2023 nader zullen worden toegelicht. Wat zijn de voorstellen?
Verlagen vrijstellingspercentage BOR naar 70% boven 1,5 mln euro ondernemingsvermogen
De vrijstelling in de BOR wordt vanaf 2025 100% van de goingconcernwaarde van de onderneming tot 1,5 miljoen euro (nu: 1,2 miljoen euro) en 70% (nu: 83%) over het meerdere aan ondernemingsvermogen.
Afschaffen van de 5% doelmatigheidsmarge in de BOR en DSR
Deze doelmatigheidsmarge houdt in dat bij BV’s beleggingsvermogen tot 5% van het ondernemingsvermogen wordt aangemerkt als ondernemingsvermogen. De doelmatigheidsmarge bereikt niet haar doel en is vatbaar voor constructies.
Keuzevermogen voor zover in de onderneming gebruikt
Deze maatregel houdt in dat bedrijfsmiddelen die gemengd worden gebruikt slechts meetellen voor de BOR en de DSR voor zover ze daadwerkelijk binnen de onderneming worden gebruikt.
Toegang tot de BOR/DSR beperken tot reguliere aandelen met een minimaal belang van 5%
De toegang wordt beperkt tot reguliere aandelen met een belang van 5% die volledig meedelen in de winstgerechtigdheid en de liquidatieopbrengst. Dit leidt tot duidelijkheid voor aandeelhouders en zal naar de huidige inschatting uitvoering van de BOR en DSR kunnen vereenvoudigen en leiden tot minder constructies. De BOR en de DSR blijven gelden voor preferente aandelen die in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging zijn uitgegeven en de verwateringsregeling blijft bestaan.
Versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis BOR
De bezitseis en voortzettingseis bij de BOR kunnen in bepaalde situaties op gespannen voet staan met de bedrijfseconomische dynamiek, zoals wijziging in de activiteiten of herstructurering. Ondernemers lopen hier in de praktijk tegenaan. Daarom wordt voorgesteld te komen met een wetsaanpassing (of aanpassing lagere regelgeving) die een aantal van deze knelpunten wegneemt. Deze knelpunten doen zich vooral voor bij bedrijfsopvolging via aandelen, maar ook bijvoorbeeld bij de Inkomstenbelastingondernemer die tijdens de bezits- of voortzettingsperiode zijn onderneming wil inbrengen in een BV. Ook wordt de dienstbetrekkingseis in de BOR afgeschaft. Met de dienstbetrekkingseis wordt ernaar gestreefd om de BOR alleen van toepassing te laten zijn als de verkrijger betrokken is bij de onderneming. De voorwaarde van de dienstbetrekkingseis blijkt echter geen effectieve manier om dit doel te bereiken.
Aanpak constructies BOR (dubbel-BOR en rollatorinvesteringen)
Er vindt oneigenlijk gebruik plaats van de BOR, bijvoorbeeld door personen (op hoge leeftijd) die hun grote vermogen omzetten in ondernemingsvermogen terwijl er geen reële bedrijfsoverdracht is. Naast de hiervoor genoemde maatregelen wordt bezien hoe deze constructies kunnen worden aangepakt door bijvoorbeeld een langere bezits- en voortzettingstermijn vanaf hoge leeftijd en een antimisbruikbepaling.
Let op: Voor bedrijven die de komende periode naar verwachting met opvolging te maken krijgen, is het zaak om de voorstellen tot wijziging van de fiscale vrijstellingen goed bij te houden. Laat u regelmatig bijpraten door uw adviseur.
Als u verhuiskosten van een werknemer vergoedt, is deze vergoeding soms vrijgesteld. Wanneer deze vrijstelling van toepassing is en wat de voorwaarden zijn, leest u in een handreiking die de Belastingdienst onlangs heeft gepubliceerd.
Een vergoeding voor verhuiskosten is alleen gericht vrijgesteld als de werknemer verhuist in verband met zijn dienstbetrekking. De werkgever mag dan een verhuiskostenvergoeding van maximaal € 7.750 geven. Daarnaast mag hij ook de werkelijke kosten voor het overbrengen van de inboedel vergoeden. Voor beide vergoedingen geldt dan een gerichte vrijstelling.
Verhuizing in het kader van de dienstbetrekking
Voor de gerichte vrijstelling moet de verhuizing voldoende samenhangen met de dienstbetrekking. Daarvan is in ieder geval sprake als de werknemer voldoet aan de volgende 2 voorwaarden:
Maar ook in andere gevallen kan een werknemer verhuizen in het kader van de dienstbetrekking. Dit moet u dan wel aannemelijk maken.
Een werkgever kan in bijzondere situaties ook een gericht vrijgestelde verhuiskostenvergoeding geven aan een werknemer die bij hem uit dienst gaat. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als de werknemer door het einde van de dienstbetrekking niet langer in een dienstwoning kan blijven wonen.
Let op: Vergoedingen voor aan- of verkoopkosten van woningen zijn niet gericht vrijgesteld. Deze vormen daarom loon van de werknemer. De werkgever kan zo’n vergoeding aanwijzen als eindheffingsloon, als aan de gebruikelijkheidstoets is voldaan. De vergoeding komt dan ten laste van de vrije ruimte. Over het bedrag boven de vrije ruimte betaalt de werkgever 80% eindheffing.
Een werkgever stelt via een leasemaatschappij een elektrische auto ter beschikking. De leasemaatschappij installeert een laadpaal aan de woning van de werknemer en berekent de kosten volledig door aan de werkgever. Is er volgens de kennisgroep van de Belastingdienst sprake van belast loon als de werkgever de laadpaal niet terugeist bij beëindiging van de lease- of arbeidsovereenkomst?
Antwoord kennisgroep
Er is geen sprake van belast loon in natura als de werkgever een laadpaal die eigendom is geworden van de werknemer, bijvoorbeeld door natrekking, niet terugeist. Dat is anders als de werkgever een teruggaafbeding stelde bij de verstrekking.
Ter beschikking gestelde laadpaal
Het plaatsen van een laadpaal wordt geacht deel uit te maken van de terbeschikkingstelling van een auto van de zaak. Daarom heeft het plaatsen van een laadpaal geen afzonderlijke gevolgen voor de vaststelling van het loon en daarmee de loonheffingen. Als werkgever beslist de laadpaal niet terug te eisen bij beëindiging van de lease- of arbeidsovereenkomst, wordt een ter beschikking gestelde laadpaal een verstrekking. Dan maakt de laadpaal geen onderdeel meer uit van een ter beschikking gestelde auto van de zaak en is er mogelijk sprake van loon.
Verstrekking laadpaal
Een laadpaal wordt niet ter beschikking gesteld door de werkgever als de werknemer bijvoorbeeld door natrekking eigenaar wordt van de laadpaal op het moment van installatie. Dan is sprake van een verstrekking. Als de werknemer eigenaar wordt van de laadpaal gedurende de periode waarin aan hem een auto ter beschikking is gesteld, heeft de verstrekking geen afzonderlijke gevolgen voor de loonheffingen. Als de werkgever de laadpaal niet terugeist bij beëindiging van de lease- of arbeidsovereenkomst is geen sprake van een nieuw genietingsmoment omdat de werknemer al eigenaar is van de laadpaal.
Teruggaafbeding?
Dit is anders als de werkgever bij de verstrekking van de laadpaal een teruggaafbeding heeft gesteld. Dan is het afzien van deze terugvordermogelijkheid, afhankelijk van de waarde op dat moment, wel een voordeel uit dienstbetrekking.
Let op: Een laadpaal is een onroerende zaak. Wie juridisch eigenaar is van de grond, wordt in beginsel, afhankelijk van de wijze van bevestiging of de bestemming, door natrekking ook eigenaar van deze onroerende zaak. Het is echter mogelijk om een recht van opstal te vestigen op de laadpaal, waardoor de leasemaatschappij eigenaar blijft van de laadpaal. Als de laadpaal wordt geïnstalleerd aan een woning die de werknemer huurt, wordt mogelijk de verhuurder en niet de werknemer de eigenaar van de laadpaal.
Een stel breidt de eigen woning uit met een bijkeuken die toegang biedt tot de hoofdwoning en een gastenverblijf. Het gastenverblijf bestaat uit een kamer met keukenblok en een toilet/doucheruimte. Het gastenverblijf wordt via Airbnb verhuurd aan toeristen. Hoe wordt de huur belast?
Standpunten partijen
Het stel vindt dat sprake is van Box 3-inkomen, een bijtelling over de waarde van het gastenverblijf, waarbij de inkomsten en kosten uit verhuur fiscaal buiten beschouwing blijven.
Volgens de Belastingdienst is sprake van inkomsten uit tijdelijke verhuur van de eigen woning. In dat geval is 70% van de huurinkomsten belast en zijn alleen de aan verhuur gerelateerde kosten aftrekbaar.
Overwegingen rechtbank
Het gastenverblijf maakt bouwkundig deel uit van de woning. Het is daaraan aangebouwd en behoort kadastraal tot dezelfde onroerende zaak. Het gastenverblijf leent zich ook voor gebruik in dienst van de woning. Het is ofwel een bestanddeel van de woning ofwel een aanhorigheid en geldt daarom als deel van de eigen woning. Niet van doorslaggevend belang is dat het gastenverblijf een eigen ingang heeft en is aangesloten op de nutsvoorzieningen.
Het gastenverblijf is ingericht voor bewoning. Het stel kan over het gastenverblijf beschikken, omdat zij bepalen of ze het gastenverblijf verhuren of zelf gebruiken. Dat het stel in de praktijk het gastenverblijf niet zelf gebruikt, maakt niet dat het gastenverblijf hen niet als hoofdverblijf ter beschikking staat buiten de korte periodes waarin het gastenverblijf verhuurd is. Een daadwerkelijk gebruik of functioneren als hoofdgebruik wordt door de wet niet vereist.
Bij de beoordeling van de vraag of de verhuur van een (deel van de) woning tijdelijk is, gaat het erom of zekerheid bestaat dat de woning op korte termijn ter beschikking van de eigenaar komt. In dit geval zijn de perioden van verhuur elk afzonderlijk korter, maar bij elkaar opgeteld langer dan twee maanden. Het gastenverblijf wordt daarmee tijdelijk ter beschikking gesteld aan derden, omdat telkens vaststaat dat het op korte termijn weer ter beschikking van het stel zal komen.
Oordeel rechtbank
De tijdelijke verhuurregeling is van toepassing. Het gelijk is aan de Belastingdienst.
Let op: Het hangt van uw situatie af of verhuur van een gastenverblijf in een aanbouw fiscaal gunstiger wordt belast in tijdelijke verhuurregeling dan wel in Box 3. Uit de uitspraak blijkt dat meestal de tijdelijke verhuurregeling van toepassing is.